2 Kings 3

1Joram nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria, in het achttiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaren.
 achttiende Hetwelk het tweede jaar was van Ahazia's regering. Vergelijk hiermede boven, 2Ki 1:17, en de aantekening.
2En hij deed dat kwaad was in de ogen des Heeren, doch niet gelijk zijn vader en gelijk zijn moeder; want hij deed dat opgerichte beeld van Baäl weg, hetwelk zijn vader gemaakt had.
 dat opgerichte Versta, het opgerichte beeld van den afgod der Sidoniërs, door Achab te Samaria opgericht. Zie 1Ki 16:32.
3Evenwel hing hij de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, aan, die Israël deed zondigen; hij week daarvan niet af.
 de zonden Want hij diende de gouden kalven, die Jerobeam had laten maken; 1Ki 12:28-29, enz.
4Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderd duizend lammeren, en honderd duizend rammen met de wol.
 veehandelaar, Dat is, hij had groten handel en rijkdom in vee en beesten, waarvan hij schatting moest geven, van dien tijd af dat David hem onder zijn geweld gebracht had, 2Sa 8:12; nu, na de scheiding der tien stammen van den huize Juda, hebben de koningen Israëls dit gebied over de Moabieten aan zich getrokken, gelijk de koningenvan Juda ter andere zijde het gebied over de Edomieten behouden hebben, die onder Joram, den zoon van Josafat, zijn afvallig geworden, onder, 2Ki 8:20, gelijk de Moabieten van Israël onder Joram, den zoon van Achab, in vs.5 en boven, 2Ki 1:1.
5Maar het geschiedde, als Achab gestorven was, dat de koning der Moabieten van den koning van Israël afviel.
 van den koning Hebreeuws, tegen den koning Israëls overtrad; alzo in het volgende. Deze afval was geschied onder de regering zijns broeders Ahazia, na den dood zijns vaders Achab; boven, 2Ki 1:1.
6Zo toog de koning Joram ter zelfder tijd uit Samaria, en monsterde gans Israël. 7En hij ging heen, en zond tot Josafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen, zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal ik zijn, gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden.
 mij afgevallen, Die ik ben de wettelijk opvolger in het koninkrijk mijns vaders, en daarom zulk een afval mij moest aantrekken, hoewel hij hier tevoren geschied is. Zie boven, 2Ki 1:1.
,
 zal ik zijn, Vergelijk 1Ki 22:4, en zie de aantekening.
8En hij zeide: Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide: Door den weg der woestijn van Edom.
 hij zeide Namelijk, Josafat, die dit vroeg, omdat hij den koning van Edom wilde medenemen. Men kan het ook verstaan van Joram, als zich willende beraden met Josafat.
,
 Door den weg Te weten, om de Moabieten van achteren te bespringen.
9Alzo toog de koning van Israël heen, en de koning van Juda, en de koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen waren, zo had het leger en het vee, dat hen navolgde, geen water.
 koning van Edom; Die te dezer tijd nog de stadhouder was des konings van Juda, 1Ki 22:48. Vergelijk hiermede de aantekening boven, vs.4. Hij wordt hier een koning genoemd, omdat ij de plaats eens konings bewaarde; gelijk dit woord elders ook voor een gouverneur of regeerder genomen wordt. Zie Jdg 17:6.
,
 dat hen navolgde, Hebreeuws, dat in, of aan hun voeten was. Zie Jdg 4:10.
10Toen zeide de koning van Israël: Ach, dat de Heere deze drie koningen geroepen heeft, om die in der Moabieten hand te geven! 11En Josafat zeide: Is hier geen profeet des Heeren, dat wij door hem den Heere mochten vragen? Toen antwoordde een van de knechten des konings van Israël, en zeide: Hier is Elisa, de zoon van Safat, die water op Elia’s handen goot.
 die water Dat is, die Elia diende. Want dit is een van de diensten, die de knechten of dienaars hunnen heren plegen te doen.
12En Josafat zeide: Des Heeren woord is bij hem. Zo togen tot hem af de koning van Israël, en Josafat, en de koning van Edom.
 Des HEEREN woord Hij wil zeggen dat hij een trouw profeet des waren Gods was, en vervolgens vanwege den Heere hun goeden raad zou kunnen geven.
,
 tot hem Namelijk, tot Elisa, denwelken men meent door Gods drijving het leger gevolgd en niet ver vandaar buiten het leger geweest te zijn.
13Maar Elisa zeide tot den koning van Israël: Wat heb ik met u te doen? Ga heen tot de profeten uws vaders, en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: Neen, want de Heere heeft deze drie koningen geroepen, om die in der Moabieten hand te geven.
 Wat heb ik Hebreeuws, wat mij en u is? alzo 2Sa 16:10; Mar 1:24; Luk 4:34; Joh 2:4.
,
 profeten uws vaders, Versta, tot de overige profeten Baäls, van het afgodische woud, en den kalveren Jerobeams. Van zodanigen zie 1Ki 18:19.
,
 Neen, Dat is, roer die dingen niet aan, of rep daar niet van.
,
 want de HEERE Hij wil zeggen dat de reden, om welke zij zijn raad verzochten, zeer gewichtig was, zijnde door den tegenwoordigen nood niet alleen zijn leven, maar ook der twee andere koningen in het uiterste gevaar gebracht.
14En Elisa zeide: Zo waarachtig als de Heere der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, zo ik niet het aangezicht van Josafat, den koning van Juda, opnam, ik zou u niet aanschouwen, noch u aanzien!
 voor Wiens Dat is, dien ik dien. Zie Deu 10:8.
,
 zo ik niet Dat is, zo ik zijn persoon om zijn godzaligheid en vromigheid wil, met toegenegenheid en eerbieding niet aanzag, enz. Zie Gen 32:20.
,
 ik zou u niet Hebreeuws, zo ik u zou aanschouwen, of, zo ik u zou aanzien!
15Nu dan, brengt mij een speelman. En het geschiedde, als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des Heeren op hem kwam.
 brengt mij Hebreeuws, neemt mij; alzo boven, 2Ki 2:20.
,
 speelman Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een, die op muzikale instrumenten speelt, als harp, cither, luit, enz. Zodanig spel schijnt de profeet begeerd te hebben, om zijn hart eensdeels te stillen over de ongezindheid, die hij tegen den koning Joram had, anderdeels door lofzangen en gebeden, die men speelde, tot God op te heffen, en alzo zich te bereiden om hetgeen hem God openbaren zou in een welbereid hart te ontvangen. Vergelijk 1Sa 10:5.
,
 de hand des HEEREN Versta door deze de kracht van profeteren, om dezen koningen raad te geven en te voorzeggen wat er geschieden zou. Zulke krachten hadden de profeten niet ten allen tijde, maar als het den Heere beliefde die hun te verlenen. Zie onder, 2Ki 4:27; Eze 1:3. Hoewel zij met vasten, zingen, bidden en lezen der Heilige Schrift zich bereiden moesten, om die te ontvangen; Dan 2:17-18.
,
 kwam Hebreeuws, was, of, werd.
16En hij zeide: Zo zegt de Heere: Maakt in dit dal vele grachten.
 grachten Hebreeuws, grachten, grachten; dat is, vele grachten, hier en daar. Zie van deze verdubbeling eens woords Gen 14:10.
17Want zo zegt de Heere: Gijlieden zult geen wind zien, en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en uw vee, en uw beesten.
 uw vee, Zie Gen 36:6.
18Daartoe is dat slecht in de ogen des Heeren, Hij zal ook de Moabieten in ulieder hand geven.
 slecht Hebreeuws, licht; dat is, boven de weldaad die gij begeerd hebt, te weten overvloed van water, zal u de Heere nog geven dat gij niet begeerd hebt; victorie over uw vijanden.
19En gij zult alle vaste steden, en alle uitgelezene steden slaan, en zult alle goede bomen vellen, en zult alle waterfonteinen stoppen; en alle goede stukken lands zult gij met stenen verderven.
 En gij Dat is niet alleen een bevel van hetgeen zij doen moesten, maar ook een belofte van hetgeen zij daarmede uitrichten zouden tot hun profijt en afbreuk der vijanden.
,
 goede bomen Dat is, een speciaal bevel, uitgenomen van den gemenen regel, Deu 20:19, of, deze regel is te verstaan alleen van de langdurige belegering van enige stad en niet van de haastige verwoesting van een land.
,
 met stenen Dat is, door stenen daarop te werpen onvruchtbaar en onbruikbaar maken, zulks dat het door deze verwoesting daarmede zal zijn als met een mens, die van allen beschadigd en verlaten zijnde, treurt en kwijnt.
,
 verderven Hebreeuws, doen treuren, of weedoen.
20En het geschiedde des morgens, als men het spijsoffer offert, dat er, ziet, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd.
 als men Zie 1Ki 18:29.
21Toen nu al de Moabieten hoorden, dat koningen opgetogen waren, om tegen hen te strijden, zo werden zij samen geroepen, van al degenen af, die den gordel aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale.
 den gordel Te weten, een krijgsgordel met het geweer, en dat voor hun eerste reis. Dat is, die nu eerst bekwaam bevonden werden om de wapenen te gebruiken en in den krijg te trekken.
,
 de landpale Versta, van hun land, te weten om hun vijanden daaruit te houden.
22En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, en de zon over dat water oprees, zagen de Moabieten dat water tegenover rood, gelijk bloed.
 rood, Deze roodheid was veroorzaakt door de stralen der zon, die nu eerst begon zich den aardbodem te vertonen.
23En zij zeiden: Dit is bloed; de koningen hebben voorzeker zich met het zwaard verdorven, en hebben de een den ander verslagen; nu dan aan den buit, gij Moabieten!
 hebben voorzeker Hebreeuws, verdervende zich verdorven; dat is, zekerlijk of ganselijk verdorven, verdaan, of vernield. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk verwoesten, waarvan het woord zwaard bij de Hebreën zijn benaming heeft, omdat het verwoesting maakt. De zin dan is dat zij zich door onderlinge moorderij verdaan en alzo het leger verwoest hebben.
24Maar als zij aan het leger van Israël kwamen, maakten zich de Israëlieten op, en sloegen de Moabieten; en zij vloden van hun aangezicht; ja, zij kwamen in het land, slaande ook de Moabieten.
 zij kwamen Namelijk, de Israëlieten, die hun victorie vervolgende, de Moabieten tot in hun land verjaagd en daar ook verslagen en gedempt hebben.
,
 in het land, Hebreeuws, in hun. Versta, het land der Moabieten, uit hetwelk dezen meenden de Israëlieten uit te keren, boven, vs.21. Anders worden deze woorden aldus vertaald: En zij sloegen hen in hun [land], slaande ook [het land] van de Moabieten. De zin is enerlei.
25De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijn steen op alle goede stukken lands, en zij vulden ze, en stopten alle waterfonteinen, en velden alle goede bomen, totdat zij in Kir-hareseth alleen de stenen daarvan lieten overblijven; en de slingeraars omsingelden en sloegen hen.
 Kir-haréseth Een van de voornaamste en sterkste steden der Moabieten, hebbende een stenen muur, waarvan zij schijnt haar naam gekregen te hebben. Zie van dezelve ook Isa 16:7.
,
 de stenen Versta, den stenen muur der genoemde stad, denwelken de Israëlieten onverbroken gelaten hebbende, nadat zij alle andere steden afgebroken en het platteland afgelopen en verwoest hadden.
,
 slingeraars Dat is, met hun slingers en ander krijgsgereedschap bedreven zij zoveel geweld, dat de burgers hun stadsmuren niet beschermen konden en vele van dezelve verslagen werden.
26Doch als de koning der Moabieten zag, dat hem de strijd te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen, die het zwaard uittogen, om door te breken tegen den koning van Edom; maar zij konden niet.
 zwaard Zie de betekenis dezer manier van spreken, Jdg 8:10.
,
 tegen Of, tot, of door het leger des konings.
27Toen nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. Daaruit werd een zeer grote toorn in Israël; daarom trokken zij van hem af, en keerden weder in hun land.
 hij zijn Namelijk, de koning der Moabieten, die om de hulp zijns afgods Chamos in dezen nood te verkrijgen, zijn eerstgeboren zoon op den stadsmuur, in het aanzien van de belegeraars ten brandoffer heeft geofferd. Want door zodanige offerande meenden de afgodendienaars hun afgoden den allermeesten dienst en eer te bewijzen, zich ijdellijk wijsmakende dat zij hierin Abrahams navolgers waren. Anderen menen dat hij geofferd heeft niet zijn zoon, maar den zoon des konings van Edom, dien hij [gelijk zij zeggen] zou gevangen hebben in den uitval, als hij met zevenhonderd mannen poogde door het leger des konings van Edom door te breken; in vs.26. Tot bewijs van dit gevoelen wordt voorgebracht Amo 2:1. Zie exempelen dergenen, die hun kinderen den afgoden geofferd hebben, Psa 106:37; Eze 20:31, hetwelk God op lijfstraf verboden had, Lev 20:2.
,
 Daaruit Te weten, omdat zij door deze harde belegering en onverzoenlijken oorlog den koning der Moabieten tot deze desperate en wrede daad gebracht hadden.
,
 in Israël; Anders, tegen; verstaande dezen toorn specialijk van den koning van Edom en zijn leger, om den gruwelijken moord zijns zoons.
Copyright information for DutSVVA